Skip to main content
Imprimer
Numéro 151 - Octobre 2019

Quels sont les métiers pénibles ?

RE151Une opinion publique favorable
Les décisions d’augmenter l’âge légal à la pension et de «durcir» les conditions de carrière et d’âge pour accéder à la pension anticipée ont remis au centre de la concertation sociale la question de la pénibilité des métiers. Des sondages révèlent que plus de 80 % de la population est favorable à la prise en compte de la pénibilité dans la détermination des conditions d’accès à la pension. La question se pose alors de savoir comment identifier les métiers pénibles. C’est difficile mais ce n’est pas impossible.

Quels critères utiliser ?
Si l’on regarde les autres pays européens, on doit admettre que la liste des métiers pénibles est parfois folklorique : les toreros en Espagne, les danseurs (sirtaki) en Grèce ou les musiciens jouant d’instrument à vent en Pologne. En Belgique, le rapport des conciliateurs Soete et de Callataÿ mentionne que les partenaires sociaux s’accordent sur le fait que «les éléments de pénibilité doivent être établis de façon objective, mesurable, contrôlable et facilement enregistrable».
Deux approches distinctes peuvent être utilisées : une approche (directe) basée sur les conditions de travail, et une approche (indirecte) basée sur l’impact du métier sur la santé et la mortalité.

La pénibilité sur base des conditions travail
L’approche directe des conditions de travail est la voie qui avait été suivie par le gouvernement Michel Ier. Quatre critères avaient été définis par les partenaires sociaux : le travail physique lourd, l’organisation du travail pesante (en équipe, travail de nuit), les risques pour la sécurité accrus et la charge mentale et émotionnelle. Il avait été établi que si la profession répondait à un (resp., deux, trois) de ces critères, la durée de carrière requise pour une pension anticipée serait réduite de 5 % (resp. 10 %, 15 %). Cette réforme est aujourd’hui dans une impasse.
Cette approche est selon nous inadéquate et mène à des discussions sans fin sur la pondération entre les différents critères.
Nous proposons donc l’approche indirecte qui offre un raccourci en se limitant à objectiver l’impact du métier sur la santé. Juger de la pénibilité d’un métier sans regarder son incidence sur la santé c’est comme juger de la qualité d’un plat sans le goûter.

La pénibilité sur base de la mortalité
Notre premier indicateur consiste à identifier les emplois avec un risque de mortalité élevé. Concrètement, nous utilisons une base de données américaine qui comporte 1.835.072 individus et renseigne leurs niveaux de salaire, d’études ainsi que leurs professions au moment de l’enquête, rassemblées en 91 «groupes de métiers». Ces personnes sont suivies durant 11 années afin de répertorier leurs (éventuelles) dates de décès. Nous observons 160.750 décès, ce qui signifie que 91,24 % des individus sont encore en vie à la fin du suivi. Nos résultats montrent qu’il existe un différentiel substantiel de longévité entre différents métiers à âge équivalent. Par exemple, si l’on considère l’espérance de vie d’un homme à 25 ans, nos résultats révèlent que les serveurs, les infirmiers, les militaires ou les métallurgistes ont une longévité sensiblement plus faible (7 ans de moins) que les enseignants, les ingénieurs ou les architectes. On pourrait penser que ce résultat est lié aux différences de revenus ou de genre. Mais si l’on tient compte de ces différences entre métiers nous obtenons une même hiérarchie avec le métier d’enseignant dont la pénibilité relative n’est pas avérée.

La pénibilité sur base de la santé
L’espérance de vie n’est pas suffisante pour évaluer la pénibilité; car l’espérance de vie en bonne santé (morbidité) est aussi importante. Cependant, contrairement à la mortalité, celle-ci est plus difficile à appréhender. Nous utilisons dans notre analyse la santé autoévaluée (SAE) qui se base sur la question «Comment évaluez-vous votre santé ?» sur une échelle comportant 5 réponses (très bonne, bonne, moyenne, mauvaise et très mauvaise). Nous utilisons une base de donnée européenne qui contient 43.850 individus, avec leur métier, leur niveau d’études, leur salaire et leur SAE. Nous estimons la probabilité de se déclarer en bonne/très bonne santé pour un métier donné (par rapport à une profession de référence), en tenant compte de l’effet sur la santé d’autres facteurs comme le genre, l’âge, le niveau d’études, le salaire et le statut d’indépendant. Nos résultats révèlent par exemple que par rapport aux enseignants, les agriculteurs ou travailleurs du bâtiment ont 41 % moins de chances de se déclarer en bonne santé, les métallurgistes ou techniciens de surface 35% moins de chances, et les policiers ou services de protection 20 % moins de chances.
Il convient de préciser que nos résultats sont partiels car faute de données plus exhaustives et détaillées nous ne pouvons distinguer la pénibilité de certains métiers. Nos résultats sont aussi basés sur des données américaines et européennes car nous n’avons pu, à ce stade, nous procurer les données belges. C’est donc un appel à la poursuite de cette analyse de la pénibilité basée sur des données belges de santé et de mortalité.

En Belgique les données nécessaires à cette analyse existent via la Banque Carrefour de la Sécurité Sociale. Il faut aussi préciser que la pénibilité varie dans le temps et l’espace et que les indicateurs de pénibilité doivent être recalculés selon la situation et l’époque dans lesquelles ils sont utilisés. Etre policier en période d’alerte terroriste ne présente pas le même risque qu’être policier en temps normal.

---

Gunstige publieke opinie
Door de beslissingen om de wettelijke pensioenleeftijd te verhogen en de loopbaan- en leeftijdsvoorwaarden voor toegang tot het vervroegd pensioen ‘aan te scherpen’, staat het vraagstuk van de zware beroepen weer centraal in het sociaal overleg. Uit peilingen blijkt dat meer dan 80 % van de bevolking er voorstander van is rekening te houden met de zwaarte van taken bij de vaststelling van de toegangsvoorwaarden tot het pensioen. De vraag is dan hoe we kunnen bepalen wat zware beroepen zijn. Dat is moeilijk, maar niet onmogelijk.

Welke criteria moeten we gebruiken?
Als we naar andere Europese landen kijken, kunnen we niet ontkennen dat de lijst van zware beroepen soms folkloristisch is: stierenvechters in Spanje, (sirtaki)dansers in Griekenland en blaasmuzikanten in Polen. In België vermeldt het rapport van de bemiddelaars Soete en de Callataÿ dat de sociale partners het erover eens zijn dat “de factoren die de zwaarte van taken bepalen objectief, meetbaar, controleerbaar en eenvoudig registreerbaar moeten zijn”.
Er kunnen twee aparte benaderingen toegepast worden: een (directe) benadering op basis van de arbeidsomstandigheden en een (indirecte) benadering op basis van de gevolgen van het beroep voor de gezondheid en sterfte.

Zwaarte van taken op basis van arbeidsomstandigheden
De directe benadering van de arbeidsomstandigheden is de weg die door de regering-Michel I was gevolgd. De sociale partners hadden vier criteria vastgesteld: zware fysieke arbeid, belastende werkorganisatie (ploegendienst, nachtarbeid), verhoogde veiligheidsrisico’s en mentale en emotionele belasting. Er was vastgesteld dat als het beroep aan een (respectievelijk twee, drie) van deze criteria voldeed, de vereiste loopbaanduur voor een vervroegd pensioen met 5 % (respectievelijk 10 %, 15 %) verminderd zou worden. Deze hervorming zit nu in een impasse.
Deze benadering is volgens ons ongeschikt en leidt tot eindeloze discussies over het relatieve gewicht van de verschillende criteria.
Wij stellen daarom een indirecte benadering voor die een shortcut biedt door zich te beperken tot het objectiveren van de gezondheidseffecten van het beroep. Oordelen over de zwaarte van een beroep zonder naar de gezondheidseffecten te kijken, is als oordelen over de kwaliteit van een gerecht zonder het te proeven.

Zwaarte van taken op basis van sterfte
Onze eerste indicator bestaat erin de beroepen met een verhoogd sterfterisico vast te stellen. Concreet gebruiken we een Amerikaanse database die 1.835.072 individuen bevat en hun salaris- en opleidingsniveaus en hun beroepen op het moment van de enquête vermeldt. Op basis hiervan zijn 91 ‘beroepsgroepen’ gevormd. Deze personen zijn gedurende elf jaar gevolgd om hun (eventuele) overlijdensdata te inventariseren. We nemen 160.750 sterfgevallen waar, wat betekent dat 91,24 % van de individuen na afloop van de follow-up nog in leven zijn. Onze resultaten laten zien dat er een substantieel verschil in levensduur bestaat tussen verschillende beroepen op dezelfde leeftijd. Als we bijvoorbeeld de levensverwachting van een 25-jarige man beschouwen, blijkt uit onze resultaten dat kelners, verpleegkundigen, militairen of metaalarbeiders een aanzienlijk kortere levensverwachting hebben (7 jaar minder) dan leerkrachten, ingenieurs of architecten. Men zou kunnen denken dat dit resultaat verband houdt met inkomens- of genderverschillen. Maar als we rekening houden met deze verschillen tussen beroepen, krijgen we dezelfde hiërarchie met het beroep van leerkracht, waarvan de relatieve zwaarte niet is aangetoond.

Zwaarte van taken op basis van de gezondheid
De levensverwachting is niet voldoende om de zwaarte van taken te beoordelen, want de levensverwachting in goede gezondheid (morbiditeit) is eveneens van belang. In tegenstelling tot de sterfte is deze echter moeilijker in kaart te brengen. Wij gebruiken in onze analyse de zelfbeoordeelde gezondheid, die gebaseerd is op de vraag: “Hoe beoordeelt u uw gezondheid?” op een schaal met vijf antwoorden (zeer goed, goed, gemiddeld, slecht en zeer slecht). We gebruiken een Europese database die 43.850 individuen met hun beroep, opleidingsniveau, salaris en zelfbeoordeelde gezondheid bevat. We schatten de kans dat iemand zegt dat hij/zij in goede/zeer goede gezondheid verkeert voor een gegeven beroep (ten opzichte van een referentieberoep), waarbij we rekening houden met het gezondheidseffect van andere factoren, zoals gender, leeftijd, opleidingsniveau, salaris en zelfstandigenstatuut. Uit onze resultaten blijkt bijvoorbeeld dat, in vergelijking met leerkrachten, de kans 41 % kleiner is dat landbouwers en bouwvakkers zeggen dat ze in goede gezondheid verkeren. Voor metaalarbeiders en schoonmakers is die kans 35 % kleiner en voor politieagenten en beveiligingsagenten 20 % kleiner.
Wij moeten er echter op wijzen dat onze resultaten slechts gedeeltelijk zijn, omdat we de zwaarte van bepaalde beroepen niet kunnen onderscheiden bij gebrek aan uitgebreidere en gedetailleerdere gegevens. Onze resultaten zijn verder gebaseerd op Amerikaanse en Europese gegevens, omdat we in dit stadium niet aan de Belgische gegevens konden komen. We doen dus een oproep om deze analyse van de zwaarte van taken voort te zetten op basis van de Belgische gezondheids- en sterftecijfers.

In België zijn de noodzakelijke gegevens voor deze analyse beschikbaar via de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid. We moeten ook verduidelijken dat de zwaarte in ruimte en tijd varieert en dat de zwaarte-indicatoren opnieuw berekend moeten worden naargelang de situatie en tijd waarin ze worden gebruikt. Tijdens een alarmfase wegens terroristische dreiging is het risico voor politieagenten immers niet hetzelfde als onder normale omstandigheden.

PDF Télécharger le numéro en PDF

On en parle dans la presse...